De dinosauriërs vóór Bernissart: verschrikkelijk en megagroot

De twee iguanodons in het Crystal Palace-park, gesculpteerd door Benjamin Waterhouse Hawkins. Voor deze exemplaren volgde Hawkins de opvattingen van Gideon Mantell, de vader van Iguanodon, die dit uitgestorven dier zag als een gigantische leguaan met een neushoorn op de kop.


De Engelse arts Gideon Mantell creëerde het geslacht Iguanodon in 1825. Het is een van de drie uitgestorven reptielen waarop Richard Owen zich baseerde om in 1841 de groep Dinosauria in het leven te roepen. Vóór 1878 stonden de kennis over dinosaurussen nog in de kinderschoenen. De ontdekking van de Iguanodons van Bernissart had, zowel in de wetenschappelijke gemeenschap als bij het grote publiek, een grote impact.

Pascal Godefroit



De eerste dinosaurus werd in 1841 geboren. Op een conferentie in Plymouth lanceerde de beroemde Engelse paleontoloog Richard Owen het begrip Dinosauria. Sauros betekent ‘hagedis’, deinos vertalen we doorgaans als ‘verschrikkelijk’, maar Owen koos voor fearfully great, ‘angstwekkend groot’ . ‘Deze reusachtige krokodilhagedissen leefden op het vasteland en vertoonden bijzondere anatomische structuren. Ze verschillen duidelijk van de amfibische sauria die tegenwoordig op het land leven’, schreef hij.

Owen was niet alleen een begenadigd wetenschapper. Hij zag toe op de eerste levensgrote reconstructie van een dinosaurus en was de drijvende kracht achter het Natural History Museum in Londen. Vanaf toen waren dinosaurussen niet langer het privéterrein van excentrieke amateurwetenschappers, maar fascineerden ze een breed publiek.


Scrotum humanum

De versteende teelballen van een reus? In de zeventiende en achttiende eeuw begreep niemand wat deze vreemde botten waren. Het had geen haar gescheeld of Scrotum humanum was de eerste wetenschappelijke naam voor een dinosaurus.

 

Lang voordat Owen er een etiket op kleefde, waren er al beenderen van dinosaurussen ontdekt, maar niemand begreep goed wat ze waren. De eerste ‘wetenschappelijke’ voorstelling dateert uit 1677 en is van de hand van dominee Robert Plot (1640-1696). Ze verscheen in zijn boek The Natural History of Oxfordshire. De paleontologie stond toen nog in de kinderschoenen en de waarnemingen van Plot klinken vrij exotisch. Hij had het over ‘schroefbeenderen’ (screw-bones), ‘ossenharten’ en ‘paardenkoppen’ voor de binnenmallen van slakken en ook over ‘sterrenstenen’ (star-stones, koraalkolonies).

Scrotum humanum: de eerste "wetenschappelijke" voorstelling van een dinosaurusbot. Men dacht eerst dat het een dijbeen van een mensenreus was, daarna - al dan niet als grap bedoeld - reusachtige teelballen...

In zijn boek staat ook een illustratie van het onderste stuk van een dijbeen met een omtrek van 60 centimeter, dus groter dan dat van een olifant. Plot besloot de beschrijving van dit been met volgende opmerkingen: ‘dat was beslist een echt been, dat nu versteend is’ en ‘het lijkt sterk op het dijbeen van een mens, of minstens toch op dat van een dier’. Hij geloofde niet dat het een been van een paard, een rund of een olifant was, maar veeleer van een reus. Eigenlijk was dit dijbeen van een vleesetende dinosaurus.

In 1763 dook dit been weer op in een boek van Richard Brookes, Natural History of Waters, Earths, Stones, Fossils, and Minerals. Naast de illustratie van het fossiel noteerde Brookes de naam 'Scrotum humanum'. Dacht hij nu echt dat het de versteende testikels waren van een reus van vóór de zondvloed, of was het gewoon een schuine mop? Brookes nam het geheim mee in zijn graf.

Eerste dinosaurusnaam

Tanden van Megalosaurus bucklandi, de eerste dinosauriër die een officiële wetenschappelijke naam kreeg.

De twintigste-eeuwse Britse paleontoloog Beverly Halstead stelde uitdagend vast dat Scrotum humanum inderdaad de eerste wetenschappelijke naam was die aan een dinosaurus is gegeven. Volgens de regels van de zoölogische nomenclatuur had Scrotum humanum voorrang op Megalosaurus bucklandi, die de Duitse paleontoloog Hermann Von Meyer in 1832 beschreef. De eer van dinosaurussen werd gered, want het stuk dat aan de basis lag van de illustratie door Plot en Brookes ging verloren.

Toch heeft de International Commission on Zoological Nomenclature, de officiële instantie die de regels voor de benaming vaststelt en bij conflicten een uitspraak doet, zich gewetensvol over het geval Scrotum humanum gebogen. In haar eindeloze wijsheid besloot de eerbiedwaardige commissie Meyers Megalosaurus bucklandi te aanvaarden en niet Brookes’ Scrotum humanum.


De krokodil van Honfleur

In de tijd van Napoleon dachten de pioniers van de moderne paleontologie dat ze de beenderen van fossiele reptielen opgroeven.


Georges Cuvier (1769-1832) wordt beschouwd als de grondlegger van de vergelijkende anatomie en de ‘moderne’ paleontologie van gewervelden. Tijdens zijn glansrijke carrière was hij onder andere ‘natuurvorser’ in het Natuurhistorisch Museum van Parijs, hoogleraar aan het Collège de France en lid van de Académie française. Ondertussen bouwde hij nog een loopbaan uit in de administratie onder keizer Napoleon.

In 1812 publiceerde hij zijn meesterwerk: Recherches sur les ossemens fossiles de Quadrupèdes (Onderzoek naar de fossiele beenderen van viervoeters). In de vijfde verhandeling beschrijft Cuvier onder andere een specimen dat een zekere Bachelet, een priester en amateurnatuurvorser, in 1770 in het Normandische Honfleur had ontdekt. Na diens overlijden verwierf C. Guersent, een leerkracht natuurhistorie in Rouen, zijn verzameling.

In 1799 beval de prefect van het departement Seine-Inférieure dat de collectie overgebracht moest worden naar het natuurhistorisch museum van Parijs. Van het exemplaar uit Honfleur waren de wervels, een fragmentair schaambeen en een deel van de achterpoot bekend. Cuvier was van mening dat het een skelet van een krokodil was, waarvan de wervels een bijzondere morfologie vertoonden. Krokodillenwervels zijn gewoonlijk vooraan concaaf en achteraan convex, maar bij het exemplaar van Honfleur was het omgekeerd. Cuviers Duitse evenknie Von Meyer wilde de aandacht op deze bijzondere wervelstructuur vestigen toen hij in 1832 de krokodil van Honfleur de naam Streptospondylus altdorfensis gaf (‘de omgekeerde wervel uit Altdorf’). Cuvier en Von Meyer realiseerden zich niet dat de krokodil van Honfleur een heel bijzonder dier was. Pas in 2001, meer dan twee eeuwen na de ontdekking van het fossiel, onderzocht de Franse paleontoloog Ronan Allain het opnieuw. Hij stelde vast dat het een dinosaurus was.
 

Iguanodonfossielen avant la lettre

Aan het begin van de negentiende eeuw was Engeland de plaats waar het onderzoek naar fossiele reptielen het hardst ging. William Smith (1769-1839) wordt vaak beschouwd als grondlegger van de Britse geologie. Hij ontdekte als eerste ‘stratigrafische’ fossielen. Dankzij Smith zijn fossielen geen curiosa meer voor verzamelaars, maar efficiënte middelen om de ouderdom te bepalen van de grondlaag waarin ze zich bevinden.

In 1815 publiceerde hij de eerste geologische kaart van Groot-Brittannië. Toen hij in 1809 voor die kaart een groeve in Cuckfield prospecteerde, vond hij er fragmenten van wervels en het onderste deel van een heel groot scheenbeen. De beenderen belandden in de collecties van het Natural History Museum, waar ze in de vergetelheid raakten. 170 jaar later dolf de Britse paleontoloog David B. Norman ze weer op en stelde vast dat het de eerste officieel ontdekte fossielen van iguanodon waren.

Scheenbeen van een Iguanodon verzameld in 1809 door William Smith in de regio van Cuckfield (Sussex, Engeland).

Mega-hagedis

Portret van dominee William Buckland (1784-1856), Engelse geoloog en theoloog, gemaakt door T. Phillips in 1833.

Na Napoleons nederlaag heerste er weer vrede tussen Frankrijk en Engeland. Cuvier kreeg eindelijk de toelating het Kanaal over te steken en in 1817-1818 ontmoette hij zijn Britse collega’s. Aan de University of Oxford voerde hij lange gesprekken met de geoloog William Buckland (1784-1856). Zoals veel van zijn tijdgenoten was Buckland zowel wetenschapper als geestelijke. Hij sloofde zich zijn hele carrière uit om die twee gebieden te verzoenen.

Van 1808 tot 1812 doorkruiste Buckland Engeland, Schotland en Wales. Daarbij onderzocht hij tal van geologische profielen en nam enorm veel stalen mee. In 1813 werd hij hoogleraar mineralogie aan de University of Oxford. Buckland toonde Cuvier zijn collectie fossielen uit de groeve van Stonesfield, bij Oxford. Cuvier herinnerde zich dat hij dergelijke fossielen in Normandië had gezien.

Op 20 februari 1824, tijdens de eerste zitting van de Geological Society, waarbij hij voorzitter was, maakte Buckland de ontdekking van de beenderen van Stonesfield bekend. Hij doopte het dier megalosaurus of ‘grote hagedis’. Volgens Buckland was megalosaurus een ongeveer twaalf meter lange amfibische hagedis. Het artikel dat later dat jaar verscheen, bevatte de eerste wetenschappelijke beschrijving van wat Owen later een dinosaurus zou noemen. Het was een historische zitting voor het wereldje van de vertebratenpaleontologie. 

Ook dominee William Conybeare had een belangrijke mededeling: een bijna volledig skelet van een plesiosaurus, het merkwaardige exemplaar dat de beroemde ‘fossielenjaagster’ Mary Anning in Lyme Regis ontdekt had. Ook Gideon Mantell was erbij. Hij bracht – minder formeel – de vondst naar voren van beenderen die leken op die van Bucklands megalosaurus en die hij had gevonden in Tilgate Forest bij Cruckfield in Sussex.


De vader van iguanodon

De Engelse plattelandsarts en amateurpaleontoloog Gideon Mantell was de eerste die een soort viervoetige hagedis met neushoorn tekende. Hij noemde het dier Iguanodon.


Gideon Algernon Mantell (1790-1852), een schoenmakerszoon uit Lewes in Sussex, begon zijn carrière als geneesheer in 1819, maar zijn echte passies waren geologie en paleontologie. Gelukkig woonde Mantell vlakbij fossielrijke groeven, onder meer de groeve van Cuckfield, waar William Smith in 1809 fossiele beenderen gevonden had.

Mantell besteedde al zijn vrije tijd in de groeves, op zoek naar fossielen, die hij dan trots in zijn huis tentoonstelde. Over deze collectie schreef hij in 1822 zijn eerste boek: The Fossils of the South Downs. De prachtige lithografische platen waren van de hand van zijn vrouw Mary Ann. De bladzijden 37 tot 60 in het boek gaan over Tilgate Forest, de naam van twee groeves. Mantell schrijft onder andere dat ‘de enorme tanden, wervels, beenderen en andere resten van een dier uit de groep der hagedissen misschien wel de interessantste fossielen zijn uit het graafschap Sussex’. 

Gideon Mantell.

Mantell beschrijft ook tanden met een heel bijzondere morfologie, waarvan het glazuur met evenwijdige richels en groeven doorkruist is, en ook heel grote ribben die ‘meer leken op de ribben van grote zoogdieren dan op die van reptielen’.

Raadselachtige tanden


De legende wil dat Mary Ann Mantell deze gekartelde tanden vond toen ze haar man vergezelde bij een consult op het platteland. De werkelijkheid is wellicht ingewikkelder. Waarschijnlijk heeft ene Leney, een steenbreker uit de buurt, de tanden aan Mantell. Die laatste had aan de arbeiders in de groeve gevraagd goed uit te kijken naar fossiele tanden, want Cuvier beweerde dat dit de beste aanwijzingen waren om gewervelden te identificeren.
 

Illustratie van de tanden van Iguanodon uit Tilgate Forest (Engeland) door Gideon Mantell (1825).
Twee tanden die gevonden zouden zijn door Mary Ann Mantell. (Foto: Natural History Museum London)

Drie jaar lang deed Mantell alle moeite om te weten van welk dier deze raadselachtige tanden waren. Hij zocht contact met Engelse natuurwetenschappers die meer beslagen waren in de vergelijkende anatomie. Tijdens een bijeenkomst van de Geological Society in Londen onthulde Mantell de beenderen van Tilgate Forest. Hij opperde dat ze van een onbekend plantenetend reuzenreptiel kwamen.

Niet iedereen ging met die interpretatie akkoord. Volgens de geoloog William Clift waren de tanden van een reusachtige zeewolf (een baarsachtige vis) of van een zoogdier uit de ‘zondvloedtijd’. Mantell werd toch aangespoord zijn onderzoek voort te zetten.
 

Een nieuw dier?

Op 11 juni 1823 schreef Charles Lyell aan Mantell dat hij naar Parijs zou gaan om zijn Frans bij te schaven. Mantell vroeg hem enkele fossielen, waaronder een tand, aan Georges Cuvier te tonen, want hij schatte diens scherpzinnigheid hoog in. Toen de grote anatoom de exemplaren op 28 juni te zien kreeg, was het hem onmiddellijk duidelijk dat de tand een snijtand van een neushoorn was en een van de voetbeenderen dat van een nijlpaard. Kort daarop liet Mantell minder versleten tanden aan Cuvier bezorgen. 

Op 10 juni 1824 kreeg Mantell een brief van Cuvier, die hem oneindig veel plezier deed. ‘Deze tanden zijn mij zeker onbekend, ze zijn niet van een vleeseter. Ik denk dat ze tot de orde van de reptielen behoren, want ze zijn niet heel complex. Hun randen zijn gekarteld en hun glazuurlaag is dun. Door hun uiterlijk lijken ze op die van kogelvissen of van egelvissen, maar hun inwendige structuur is helemaal anders. Zou dit geen nieuw dier zijn, een plantenetend reptiel? De grootste zoogdieren van vandaag zijn planteneters. De reptielen van vroeger waren de enige landdieren. Waarom zouden zij zich niet met planten hebben gevoed? Een deel van de grote beenderen die u bezit, behoren tot dit dier, dat tot op heden het enige van deze aard is. De tijd zal dit idee bevestigen of ontkrachten. Het is onmogelijk dat we nooit een deel van een skelet vinden waar kaakbeenderen met tanden aan vastzitten. Het is dit laatste object dat we met de grootste volharding moeten zoeken.’


Gelijkenis met leguaan


Mantell voelde zich gesteund door dit bericht en probeerde te ontdekken van welk reptiel deze tanden zouden zijn. In 1824 reisde hij naar Londen en haalde hij in het gezelschap van conservator William Clift de collecties van het Hunterian Museum van het Royal College of Surgeons overhoop, om zoveel mogelijk tanden of kaken van recente reptielen bijeen te krijgen. Uiteindelijk wees de jonge assistent van Clift, Samuel Stutchbury, Mantell op het skelet van een leguaan uit Barbados, dat hij onlangs prepareerde. Mantell was onder de indruk van de grote morfologische gelijkenis tussen de tanden van de leguaan en de veel grotere tanden uit Tilgate Forest.

Op 19 november bracht Mantell bij de Geological Society, met de kostbare brief van Cuvier in de hand, verslag uit over de vorderingen in zijn onderzoek naar de ‘iguanosaurus’ (leguaansaurus) van Tilgate Forest. Een paar dagen daarna ontving hij een bemoedigende brief van Buckland en een van William Conybeare.


Zouden deze tanden niet van een nieuw dier zijn, een plantenetend reptiel?

 


Buckland had niet het minste bezwaar tegen de naam iguanosaurus voor het nieuwe reptiel van Tilgate Forest en stelde zelfs voor om de beenderen die hij eerst aan megalosaurus toegeschreven had, bij het nieuwe genus te voegen. Conybeare vond daarentegen de naam ‘iguano saurus’ niet zo geschikt, want die zou ook voor de moderne leguanen kunnen gelden. Hij opperde de namen ‘iguanoides’ (leguaanachtig) of ‘iguanodon’ (met leguanentanden). Mantell koos voor het tweede.

Mantell werkte zijn beroemde artikel ‘Notice on the Iguanodon, a Newly Discovered Fossil Reptile, from the Sandstone of Tilgate forest, in Sussex’ af en stuurde het naar Davies Gilbert. Die las het op 10 februari 1825 voor aan de invloedrijkste wetenschappelijke vereniging van Engeland: de Royal Society of London. Door dit artikel werd Mantell, een eenvoudige plattelandsdokter en autodidactisch paleontoloog, verkozen tot lid.

Amalgaam van beenderen

Mantell had sinds 1824 heel wat fossielen verzameld uit de groeven van Tilgate Forest en publiceerde er nog een boek over. In dit boek bestempelde hij de raadselachtige conische hoorn die zijn vrouw had gevonden als de neushoorn van de iguanodon. Toegegeven, doordat er weinig skeletten of met elkaar verbonden skeletdelen waren, werden de beenderen vaak op een volstrekt willekeurige manier gedetermineerd of aan een groep grote gewervelde dieren toegeschreven.

Om het eenvoudiger te maken, beschreef Mantell in 1833 een nieuw type groot reptiel op basis van het deels samenhangende achterdeel van wat later een gepantserde dinosaurus zou blijken. Hij noemde het reptiel hylaeosaurus.

De vondsten van Tilgate waren een amalgaam van beenderen, die tot een heel assortiment gewervelde dieren behoorden. Mantell kon moeilijk uitmaken of het ging om krokodillen, schildpadden, plesiosauriërs (grote zeereptielen die al sinds de vroege jaren 1820 in Engeland bekend waren), iguanodon, hylaeosaurus of een type megalosauriër. Mantell vond het vreselijk dat hij geen ‘bouwplan’ had, want dan had hij de in bulk geleverde fossielen tot skeletten kunnen monteren. Hij was dus in de wolken toen in 1834 een onvolledig skelet van zijn eerste en belangrijkste ontdekking werd gevonden: iguanodon.
 

Illustratie van de Iguanodon van Maidstone (Engeland). (Tekening: Joseph Dinkel)


In februari 1834 vonden arbeiders na een buskruitexplosie in een groeve bij Maidstone in Kent fragmenten versteend hout. Ze verwittigden de eigenaar, William Bensted, die het blok steen naar boven bracht, er zelf de fossielen behoedzaam uit vrijmaakte en ze herkende als beenderen van een groot dier. Hij publiceerde zijn ontdekking in het Journal of The Amici Society, een plaatselijk literair en filosofisch tijdschrift. Het nieuws vond al vlug zijn weg naar de Londense kranten en een horde nieuwsgierigen kwam het specimen bekijken, maar niemand kon de beenderen thuisbrengen.

Op 4 juni 1834 kwam Mantell aan in Maidstone en hij herkende onmiddellijk de onderste ledematen van een iguanodon. In augustus kreeg Mantell met steun van enkele vrienden 25 pond bij elkaar, zodat hij het blok van Bensted kon kopen. Bensted schreef een gedicht over hoe hij het fossielhoudende blok ontdekte en aan Mantell verkocht. Met zin voor ironie gaf hij het exemplaar de bijnaam ‘The Mantell-piece’ (het stuk voor op de schoorsteenmantel).


Hoorn op de snuit

Voor zijn eerste welbekende reconstructie van een iguanodon in 1834 ging Mantell waarschijnlijk uit van het specimen van Maidstone. Die tekening werd nooit gepubliceerd, maar bleef bewaard in het archief van het Londense Natural History Museum. Ze stelde de iguanodon duidelijk voor als een viervoetige hagedis, die sterk op een leguaan lijkt, met een hoorn op zijn snuit. Ook de Engelse geoloog Henry De la Beche (1796-1855) deed inspiratie op bij het specimen van Maidstone voor een van zijn beroemde paleontologische spotprenten: Dr. M. in extase wanneer zijn huissauriër aankomt.
 

Eerste poging tot reconstructie van Iguanodon door Gideon Mantell, rond 1834. (Tekening in bezit van het Natural History Museum, Londen.)


Toen de iguanodon van Maidstone ontdekt werd, was Mantell verhuisd. Hij voelde zich benauwd in zijn geboortestadje Lewes en besloot in 1833 te verhuizen naar The Steine, een huis in een gegoede wijk van Brighton. Tot wanhoop van zijn vrouw veranderde de gezinswoning al vlug in een museum. Helaas viel het leven in Brighton minder goed mee dan verwacht. Mantell had weinig patiënten en nog minder mecenassen.

In 1838 kon hij zijn boek Wonders of Geology publiceren, maar zijn geldproblemen liepen zo hoog op dat hij zijn indrukwekkende collectie voor 4.000 pond aan het British Museum moest verkopen. Met dit geld kon hij een nieuw medisch kabinet inrichten in Clapham. Na de verhuizing verrichtte Mantell geen geologisch veldwerk meer. Hij werd steeds somberder. Uiteindelijk verliet Mary Ann hem in 1839 en nam de kinderen mee. Twee jaar later raakte Mantells ruggengraat bij een ongeval beschadigd, met ernstige gevolgen voor de rest van zijn leven.

Ondanks alles bleef Mantell publiceren tot het einde van zijn leven. Op woensdag 10 november 1852 leed hij zoveel rugpijn dat hij een overdosis laudanum nam en overleed. Op de deur van zijn huis in Lewis hangt een gedenkplaat. ‘Hij ontdekte de fossiele beenderen van de prehistorische iguanodon in het Weald van Sussex’.


Dinosauria

Richard Owen was de ‘uitvinder’ van het woord dinosaurus. Het maakte van hem een chouchou van het grote publiek.

Paleontoloog Richard Owen, uitvinder van het woord 'dinosaurus' en tegenstander van Charles Darwin.

Tijdens de aftakeling van Gideon Mantell verrees een nieuwe ster in de Britse paleontologie: Richard Owen. Met zijn scherpe blik, zijn analytische geest en zijn ruime kennis van de anatomie van reptielen onderzocht hij de vondsten van Buckland en Mantell opnieuw. Hij maakte een synthese van hun ontdekkingen en bedacht het begrip ‘dinosaurus’.

Owen was geboren in 1804 en ging aan de University of Edinburgh medicijnen studeren. Zijn mentor was John Abernethy en die zette hem ertoe aan de assistent te worden van William Clift in het Hunterian Museum van het Royal College of Surgeons. Owen liet de geneeskunde vallen en wijdde zich volledig aan het onderzoek. In 1836 werd hij hoogleraar aan het Royal College of Surgeons.

In 1836 werd hij hoogleraar aan het Royal College of Surgeons. Op 29 oktober van dat jaar ontmoette hij samen met de beroemde geoloog Charles Lyell voor de eerste keer Charles Darwin. Die was pas terug van zijn vijfjarige wereldreis aan boord van de Beagle. Owen zag het wel zitten om de fossielen van de grote zoogdieren te onderzoeken die Darwin uit Zuid-Amerika had meegebracht. Owens conclusies over de Zuid-Amerikaanse paleofauna waren in overeenstemming met Darwins transformistische theorie. ‘De belangrijkste uitkomst van deze ontdekking is de bevestiging van de wet die stelt dat levende dieren nauw verwant zijn met uitgestorven soorten.’

Geen Darwin-adept

Owen was toen en ook daarna geen aanhanger van de transformistische ideeën van Darwin. Hij vond dat de vreemde schepsels die Darwin in Zuid-Amerika had verzameld, getuigden van uitstervingsgolven. Volgens Owen waren ze veroorzaakt door catastrofale veranderingen in het milieu, iets wat Cuvier en Buckland voordien al beweerden. Owen meende dat soorten niet konden veranderen. 

Toch was het duidelijk dat in de loop van de geologische tijd velerlei vormen elkaar opvolgden. Volgens Owen kwam dit omdat er herhaaldelijk scheppingen en uitstervingen waren geweest. Zijn leven lang volhardde Owen in zijn overtuigingen en veroorzaakte talrijke intellectuele, politieke en zelfs persoonlijke ruzies met Darwin en diens luidruchtige ‘buldog’, de bioloog Thomas Henry Huxley.

De vruchtbare carrière van Owen duurde tot hij 85 jaar oud was. Hij publiceerde meer dan 600 wetenschappelijke artikels. Voor 1841 had hij al verschillende heel gedetailleerde catalogi opgesteld van de collectie van het Royal College of Surgeons. Hierbij werd hij zo’n grote deskundige in de vergelijkende anatomie, dat Buckland hem in 1842 als de ‘Engelse Cuvier’ betitelde.

 

Sterren in Engeland

Met zijn kennis van de anatomie van fossiele en levende reptielen zag Owen in dat de beenderen van de grote door Buckland en Mantell beschreven ‘sauriërs’ bij geen enkele grote groep van de huidige reptielen konden ondergebracht. De beenderen waren zeker niet van hagedissen, niet van krokodillen, niet van eender welke andere levende reptielengroep. Ze moesten dus behoren tot een groep reptielen die al lang uitgestorven waren.

‘Deze groep, die minstens drie vastgelegde genera van sauriërs omvat, is gekenmerkt door een groot heiligbeen dat bestaat uit vijf vreemd gebouwde verstijfde wervels, door de hoogte, de breedte en het uitwendige reliëf van de zenuwbogen van de rugwervels, door het tweeledige gewricht tussen ribben en wervels … De botten van de ledematen zijn in verhouding groot. Ze bezitten grote mergholtes en goed ontwikkelde ongewone uitsteeksels en eindigen met middenhandsbeentjes, middenvoetsbeentjes en kootjes die, met uitzondering van de nagelkootjes, min of meer lijken op die van de zware dikhuidige zoogdieren. Samen met de lange holle beenderen toont dit aan dat deze soorten een leven op het land leidden. De combinatie van dergelijke kenmerken – die van het heiligbeen komen bij andere reptielen niet voor en andere zien we bij groepen die nu van elkaar verschillen, maar allemaal zijn ze aanwezig bij schepsels met afmetingen die de grootste van alle bestaande reptielen overtreffen – zal vermoedelijk als een voldoende reden geacht worden om een afzonderlijke stam of onderorde van de saurische reptielen, waarvoor ik de naam dinosauria voorstel.’

In 1841 verrijkte Owen het wetenschappelijke taalgebruik met een nieuwe naam. Die naam vond al snel zijn weg in de spreektaal en ging een stralende toekomst tegemoet. De toenmalige Engelse pers bracht graag verslag uit van de twisten in het kleine wetenschappelijke wereldje, waardoor wetenschap een opvallende plek verwierf in de populaire cultuur. Met de ‘uitvinding’ van de dinosaurussen schiep Owen een nieuw icoon. Hij en zijn dinosaurussen werden echte sterren in Engeland.

Crystal Palace

Owen liet het grote publiek al vlug zien hoe hij de dinosaurussen zag: in 1854 werden deze reusachtige reptielen levensgroot voorgesteld in het beroemde Crystal Palace, in een buitenwijk van Londen. Dit kristallen paleis werd oorspronkelijk in 1851 opgetrokken in het Hyde Park om er de eerste wereldtentoonstelling te houden. Die duurde maar zes maanden en in 1852 werd het Crystal Palace gedemonteerd en vergroot heropgebouwd in Zuid-Londen.

 

Schilderij van Georges Baxter (1804-1867) dat het Crystal Palace en zijn tuinen in Sudenham (Zuid-Londen) voorstelt. Op de voorgrond de levensgrote sculpturen van dinosaurussen gemaakt door Benjamin Waterhouse Hawkins. Hij liet zich duidelijk inspireren door Mantells idee van "gigantische iguanodons met een hoorn op de neus". Deze hoorn bleek later de duim te zijn.


 

Beeldhouwer Benjamin Waterhouse Hawkins (1807- 1894) kreeg de zware opdracht levensgrote reconstructies te maken van een hele rist uitgestorven dieren: dinosaurussen, ichtyosauriërs, plesiosauriërs, amfibieën, krokodillen en pterosauriërs. Gideon Mantell had eerst het aanbod gekregen om de wetenschappelijke leiding van het werk op zich te nemen, maar hij was niet zo ingenomen met het project om levensgrote reconstructies te tonen en deed al vlug niet meer mee. Owen nam over en drong zijn eigen visie over de dinosaurussen op.

 

Hawkins probeerde het wetenschappelijk aan te pakken. Eerst bestudeerde hij de fossielen in het Hunterian Museum, in het British Museum en op de Geological Society. Daarna maakte hij modellen op 1/6 of 1/12 die hij aan Owen toonde, die er dan kritiek op gaf. Toen die uiteindelijk tevreden was, boetseerde Hawkins de driedimensionale sculpturen in klei. Voor sommige beelden had hij wel 100 ton klei nodig. Owen wilde de dinosaurussen op vier poten voorstellen, wat het werk van Hawkins en zijn arbeiders vergemakkelijkte. De reconstructie van de iguanodon was bijzonder moeilijk en nam veel tijd in beslag.

Op oudejaarsavond 1853 hield Hawkins een banket in het holle model van de iguanodon. Hij nam de rug weg, zodat de gasten rond een feestelijk gedekte tafel konden zitten. De 21 genodigden, wetenschappers en supporters, zaten samengepropt in de buik van de iguanodon. Aan het hoofd van de tafel zat Owen, die Hawkins prees, en benadrukte dat het heel belangrijk was het leven uit het verleden te onderzoeken.

Op 10 juni 1854 wijdde koningin Victoria het park van Crystal Palace in. Er waren meer dan 40.000 aanwezigen en een van de belangrijkste attracties waren de dinosaurussen van Hawkins. Ze stonden harmonieus verspreid op kunstmatige eilanden in de tuinen.
 

Op 31 december 1853 organiseert Hawkins een prestigieus diner in de mal van de Iguanodon-sculptuur. Eenentwintig vrienden, wetenschappers en supporters worden uitgenodigd en proppen zich in de buik van de Iguanodon.


British Museum

Owens bijdrage aan Crystal Palace was zeker een persoonlijk hoogtepunt. Maar in 1856 nam zijn carrière weer een hoge vlucht: hij werd aangesteld als hoofdintendant van de natuurhistorische collecties in het British Museum. Meteen begon hij campagne te voeren voor een nieuw museum voor deze collecties. En zo geschiedde: in 1873 werd in South Kensington begonnen aan een gloednieuw gebouw. Het British Museum (Natural History) opende zijn deuren in 1881, met aan het hoofd Richard Owen op het toppunt van zijn roem.

Slechts enkele van Owens talrijke publicaties gingenover dinosaurussen, maar ze waren wel uiterst belangrijk en baanbrekend voor die tijd. Hij beschreef verschillende genera dinosaurussen. Tot halfweg de jaren 1870 bleef Owen publiceren over nieuwe fossielen van zijn lievelingsdinosaurus, de iguanodon. Zijn door de Palaeontographical Society uitgegeven en prachtig geïllustreerde monografieën waren meesterwerken in de paleontologie.

Vanaf de jaren 1870 liet Owen de actieve studie van de dinosaurussen langzaam los. Dit maakte de weg vrij voor een nieuwe generatie Britse paleontologen die geleidelijk het exclusieve terrein van de grote geleerde in bezit namen en nieuwe ideeën konden uitwerken. Maar Engeland was toen niet meer het epicentrum van het dinosaurusonderzoek.


Amerikaanse bottenoorlog

Ook aan de andere kant van de Atlantische Oceaan zaten paleontologen niet stil. Ze verzeilden zelfs in een wetenschappelijke ratrace en aarzelden niet elkaar te dwarsbomen.


In de jaren 1850 en 1860 werden de stapels fossielen in de Amerikaanse collecties steeds groter. Op basis van fragmentaire fossielen werden nieuwe geslachten beschreven. Dit was veelal het werk van Joseph Leidy (1823-1891), een geneesheer en anatoom uit Philadelphia. Hij werd omschreven als ‘de Amerikaanse Richard Owen’, die zelf de ‘Engelse Cuvier’ werd genoemd. In tegenstelling tot de arrogante, jaloerse en vaak machiavellistische Owen, stond Leidy bekend als een rustig, waardig en nederig man. Bovendien was hij een trouwe verdediger van Darwins theorieën.

In 1858 bracht William Parker Foulke (1816-1865), ook uit Philadelphia, zijn vakantie door in Haddonfield in New Jersey. Hij hoorde dat een buurman twintig jaar voordien grote fossiele wervels gevonden had toen hij op zijn boerderij klei aan het uitgraven was. Foulke bracht Leidy op de hoogte en die bezocht onmiddellijk de vindplaats. Het team groef voort, maar dat bracht geen noemenswaardige resultaten op.
 

Kangoeroehouding

In december 1858 presenteerden Foulke en Leidy hun ontdekking op een bijeenkomst van de Academy of Natural Sciences van Philadelphia. Leidy vertelde over de gevonden tanden en beenderen en schreef ze toe aan een ‘reusachtige plantenetende sauriër’. Hij doopte hem Hadrosaurus foulkii (Foulkes forse hagedis) en beschouwde hem als een dichte verwant van Iguanodon. Het was de eerste keer dat er in de Verenigde Staten veel beenderen van eenzelfde dinosaurus gevonden waren: negen tanden, een stuk onderkaak, een reeks van 28 wervels, lange beenderen van poten en een bekkengordel, de heup. Terwijl Owen overtuigd was dat de iguanodon een zwaar viervoetig dier was, dacht Leidy dat de hadrosaurus op twee poten liep.

‘De grote wanverhouding in de grootte van de voorste en achterste delen van het skelet van de hadrosaurus laat mij vermoeden dat deze grote plantenetende hagedis wellicht een grazer was die zich zoals een kangoeroe op zijn achterpoten en staart staande hield … De hadrosaurus was heel waarschijnlijk amfibisch. Hoewel zijn resten in mariene afzettingen gevonden zijn, zijn ze zo zeldzaam dat we vermoeden dat de fossielen die we bezitten zijn meegevoerd door een rivier, aan wier oevers deze dieren leefden.’

Net als in Engeland stond achter Leidy een opkomende generatie jonge paleontologen te trappelen van ongeduld. Een van deze jonge snaken was de beroemde Edward Drinker Cope (1840-1897). Deze jongeman uit Fairfield bij Philadelphia was werkelijk briljant en vroegrijp. Hij publiceerde zijn eerste wetenschappelijke artikel over salamanders toen hij pas achttien jaar was. Tijdens zijn carrière schreef hij bijna 14.000 artikelen, monografieën en boeken over ontzettend veel groepen van zowel recente als fossiele ongewervelde en gewervelde dieren.

In 1860-1861 volgde hij een korte opleiding aan de Academy of Natural Sciences van Philadelphia, waar hij onder andere bij Leidy vergelijkende anatomie studeerde. Van 1863 tot 1864, tijdens de Amerikaanse burgeroorlog, reisde Cope naar Europa. Daar ontmoette hij enkele van de grootste deskundigen in de vergelijkende anatomie en herpetologie, de studie van amfibieën en reptielen. Terug in Amerika kreeg hij de leerstoel voor natuurlijke historie aan het Haverford College, een gerenommeerde quakerinstelling, ook al had hij geen enkel officieel diploma behaald..

In 1866 beschreef hij zijn eerste dinosaurus, die hij Laelaps aquilunguis noemde, naar de hond uit de Griekse mythologie die zijn prooi nooit miste. Het skelet van deze grote vleesetende dinosaurus werd gevonden in een marmergroeve in het zuiden van New Jersey en dateert van het bovenkrijt. In hetzelfde artikel opperde Cope dat de laelaps en iguanodon de ‘kangoeroehouding’ aannamen die Leily ook aan de hadrosaurus toeschreef.
 

Reconstructie van de vleesetende dinosaurus Laelaps aquilunguis, met een "kangoeroe"-houding (volgens Cope, 1869).


Aartsvijanden

Othniel Charles Marsh (1831-1899) was Copes aartsvijand. Hij werd geboren in de staat New York. Toen de kleine Othniel drie jaar oud was, stierf zijn moeder, de zuster van de rijke geldschieter en filantroop George Peabody. Op 21-jarige leeftijd erfde Marsh de bruidsschat die Peabody aan zijn zus had geschonken. Hiermee kon hij naar de Phillips Academy, een gereputeerde middelbare school in Andover in Massachussetts en daarna naar Yale, waar hij zes jaar doorbracht.

Van 1862 tot 1865 vertrok Marsh, net als Cope, naar Europa om er zijn opleiding te vervolmaken. Peabody was vrijgezel, had geen rechtstreekse erfgenamen en overwoog zijn fortuin te besteden aan allerlei goede doelen. Marsh kon hem gemakkelijk overhalen 15.000 dollar aan Yale na te laten, die er een natuurhistorisch museum mee zou oprichten. Dat presentje zorgde ervoor dat Marsh in 1866 op Yale werd aangesteld als hoogleraar paleontologie, de eerste in de Verenigde Staten. Een jaar later werd hij ook de eerste conservator van het Peabody Museum of Natural History op de Yale-universiteit.


De teams van Cope en Marsh dynamiteerden elkaars vindplaatsen en stalen elkaars fossielen



Begin jaren 1870 besloten Cope en Marsh onafhankelijk van elkaar op zoek te gaan naar fossielen in het westen van de Verenigde Staten. Beide mannen joegen op dezelfde terreinen en beschreven vaak dezelfde dieren onder verschillende namen, waarbij ze in het geheel geen rekening hielden met elkaars ontdekkingen.

De twee concurrerende teams bespiedden elkaar, dynamiteerden bij gelegenheid elkaars vindplaatsen en stalen fossielen bij de ander. Ze maakten in hun strijd waanzinnig veel fouten: nieuwe soorten op basis van beenderen van verschillende dieren of, juist omgekeerd, verschillende namen voor één dier.
 

Othniel Charles Marsh (links) et Edward Drinker Cope (rechts). (Foto: Wikimedia Commons)


Como Bluff

Hun geruzie leidde al vlug tot een onbeschrijfelijke janboel in de taxonomie van de fossiele reptielen en zoogdieren. Vanaf 1873 zag Marsh in dat het gemakkelijker en uiteindelijk goedkoper was in het westen plaatselijke opgraafploegen in te schakelen, die de fossielen in kisten opstuurden.

1877 was een prachtjaar voor Cope en Marsh. Hun afzonderlijke teams legden een ongelooflijk aantal fossielen van gigantische sauriërs vrij in de lagen van het bovenjura in Colorado. Hoewel ze toen nog heel fragmentair waren, kregen ze later, onder de naam die Marsh ze in november 1877 gaf, een glansrol in de paleontologie: Stegosaurus armatus, Apatosaurus ajax, Apatosaurus grandis (die later Camarasaurus grandis werd), Allosaurus fragilis en verschillende soorten van Nanosaurus, een kleine dinosaurus.

Aquarel, door de geoloog Arthur Lakes [1844-1917], van de opgravers Edward "Ed" Kennedy (rechts) en William "Bill" Reed (links) omringd door dinosaurusbotten op de site "Quarry 10" van Como Bluff (Wyoming, Verenigde Staten, rond 1877).


In juli 1877 werd de beroemde vindplaats van Como Bluff in Wyoming ontdekt, waar de teams van Cope en Marsh weer eens met elkaar in aanvaring kwamen. En in april 1878 berichtte een lokale krant, de Laramie Daily Sentinel, over deze wonderbaarlijke plek. In de daaropvolgende decennia kwamen talrijke skeletten aan het licht van alom bekende dinosaurussen uit het bovenjura. Denk maar aan de stegosaurus met zijn beenplaten, de camptosaurus, een verre neef van de iguanodon, enkele reusachtige sauropoden en verschrikkelijke vleeseters.

De opgravingen in Como Bluff en Bernissart leverden voor het eerst uitzonderlijk veel volledige en samenhangende skeletten van grote dinosaurussen op. Daarmee stonden de beesten klaar als supersterren van de paleontologie, aan beide kanten van de oceaan.

Het meest complete boek over de Iguanodons van Bernissart. (Foto: Mathilde Antuna, Instituut voor Natuurwetenschappen)

 Les Iguanodons de Bernissart. Des fossiles et des hommes door Pascal Godefroit, paleontoloog aan het Instituut voor Natuurwetenschappen. 328 pagina's met 216 illustraties. Ook te verkrijgen in onze Museumshop.