Bernissart: mijlpaal in de paleontologie

 

 

Het telegram van mijningenieur Gustave Arnould aan Edouard Dupont van het Natuurhistorisch Museum. Gedateerd: 12 april 1878.

 


Van 1878 tot 1881 wordt een dertigtal skeletten van iguanodons bovengehaald in het Belgische mijndorpje Bernissart. Een opgewonden telegram aan het  Natuurhistorisch Museum vormt de start van een paleontologisch avontuur.
 

Pascal Godefroit

Bernissart. Een dorpje in de Belgische provincie Henegouwen, op een steenworp van de Franse grens. In de tweede helft van de negentiende eeuw gaat het deze streek voor de wind: het is het belangrijkste steenkoolbekken van Europa. 
Het mijnbedrijf Société Anonyme des Charbonnages de Bernissart heeft drie mijnschachten geboord, waarvan de Sint-Barbaraput met zijn 422 meter de diepste is.

Het is donderdag 28 februari 1878. De kompels Jules Créteur en Alphonse Blanchart zijn op 322 meter diepte een horizontale proefgalerij aan het graven, maar moeten stoppen: ongeveer 250 meter ten oosten van de Sint-Barbaraput stoten ze op ingestort puin. De hoofdopzichter verwittigt stante pede ingenieur Léon Latinis en ook Gustave Fagès, de directeur van de steenkoolmijn van Bernissart. De dag erop gaan Fagès, Latinis en de hoofdopzichter naar beneden om de situatie te bekijken. De grond op het einde van de galerij is volledig verpulverd en de steenkooladers zijn vermengd met zandsteenblokken. De mijnwerkers zijn hier op een verticale ‘cran’ gestoten. Deze geologische structuur kennen de Henegouwse mijnwerkers goed: soms tientallen meters brede verzakkingen die meestal gevuld zijn met klei en waarin geen steenkool zit. Voor de mijnexploitanten is het dus van groot commercieel belang dat ze weten hoe groot die kleimassa’s zijn en op welke manier ze de steenkoollagen verstoren. 

Al in 1870 veronderstelden twee geologen, onder wie François-Léopold Cornet, dat die natuurlijke putten cilindervormige instortingen zijn, gevormd doordat er veel dieper onder de grond kalk oploste. Het dak van de grote oplosholtes die zo waren ontstaan, kon het gewicht van de bovenliggende lagen niet meer torsen en stortte in. Zo kreeg je dwars door de steenkolenlagen verticale putten gevuld met jongere afzettingen. Meestal zijn dit kleine structuren, dus mijnwerkers Jules Créteur en Alphonse Blanchard krijgen de opdracht een proefgalerij te graven dwars door de ‘cran’ heen.

Rib van Adam

Op 1 april bereiken de mijnwerkers een regelmatige laag. Latinis denkt dat ze opnieuw bij de steenkool zitten. Op vrijdag 5 april dalen Fagès en Latinis weer in de Sint-Barbaraput tot in de steengang op 322 meter diepte om er de situatie te bekijken. In de galerijwanden vinden ze enkele fossielen, die volgens Latinis boomtakken zijn en volgens Fagès beenderen van grote dieren. Fagès besluit het werk tijdelijk op te schorten.

Later zal uit een gedetailleerde analyse van de beschikbare documenten blijken dat de mijnwerkers al ongeveer 6 meter diep in de fossielhoudende lagen waren binnengedrongen toen Fagès en Latinis de fossielen opmerkten. Waarschijnlijk hebben de twee mijnwerkers begin april een groot deel van het eerst ontdekte iguanodonskelet vernield.

 

Maquette van het stuk mijngang op 322 meter diepte. Hier stootte Jules Créteur op de eerste iguanodonbeenderen.

Vrijdagavond 5 april houden de notabelen van Bernissart topoverleg in Hôtel de la Gare (of Café Dubruille). Léon Latinis beweert mordicus dat de fossielen uit de Sint-Barbaraput stukken hout zijn. Gustave Fagès volhardt dat hij de ‘rib van vader Adam’ ontdekt heeft. Op tafel liggen de betwiste voorwerpen. De dorpsgeneesheer, die ook voor de mijn werkt, is scheidsrechter. Hij gooit een brok in het vuur en het brandt. Het zijn dus beenderen: Fagès heeft gelijk! Zelfs al wordt dit tafereel schriftelijk vermeld, het lijkt wel een broodjeaapverhaal. Het is nog altijd niet duidelijk waarom beenderen beter zouden branden dan fossiel hout!

Nog zo’n verhaal: toen Créteur de eerste beenderen ontdekte, zouden alle mijnwerkers overtuigd zijn geweest dat de boomstammen vol met goud zaten. De beenderen zaten inderdaad boordevol pyriet, een goudglanzend mineraal. Hoewel Louis-François De Pauw dit verhaal vermeldt, wordt het door geen enkel document uit de tijd van de ontdekking gestaafd. Maar de legende leeft voort …

Op zondag 7 april stuurt Fagès Latinis met beenderen naar geoloog François-Léopold Cornet in Cuesmes, om zijn mening te vragen over hun oorsprong. Helaas is Cornet niet thuis en Latinis laat de beenderen bij hem thuis achter. Cornets zoontje Jules moet zijn vader zeggen dat ze uit de Sint-Barbaraput van Bernissart komen. De volgende dag, maandag 8 april, komt Cornet Fagès in Bernissart opzoeken, maar Fagès is die dag beneden in de mijn. Op 10 april stuurt Cornet één van de door Latinis achtergelaten fossielen – waarschijnlijk een tand – naar Pierre-Joseph Van Beneden, een van de befaamdste dierkundigen van België. De hoogleraar aan de Universiteit van Leuven is uiterst beslagen in de vergelijkende anatomie en de paleontologie van gewervelde dieren. Van Beneden bestudeert al twintig jaar fossiele walvissen die in de streek van Antwerpen zijn ontdekt en bewaard worden in het Koninklijk Natuurhistorisch Museum van België (later het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen).



Toen de beenderen ontdekt werden, zaten  ze boordevol pyriet.
Volgens de legende spraken de mijnwerkers over boomstammen  vol met goud.

De schachtbok boven de Sint-Barbaraput van Bernissart. Vandaag blijft enkel nog een deksteen als getuige over. 

 

 

Stuur Depauw! Dringend!

Van zijn kant gaat Fagès op 12 april naar Bergen om Gustave Arnould, hoofdingenieur van het Mijnwezen, op de hoogte te brengen van de ontdekking. Die stuurt onmiddellijk een telegram naar Edouard Dupont, directeur van het Natuurhistorisch Museum: ‘Belangrijke ontdekking beenderen in breuk steenkolenmijn Bernissart vallen uiteen door pyriet stuur Depauw (sic) morgen aan te komen station Bergen acht uur ‘s morgens zal er zijn dringend. Gustave Arnaut (sic)’

Louis-François De Pauw is toezichthouder in de ateliers van het Natuurhistorisch Museum. Hij is een uitzonderlijk vindingrijk en ervaren preparateur: zo stond hij Van Beneden bij in zijn onderzoek op de Antwerpse walvissen en monteerde hij het skelet van de Mammoet van Lier, de allereerste opgestelde mammoet in West-Europa. 

Op zaterdag 13 april dalen De Pauw, Arnould, Fagès en Latinis af in de Sint-Barbaraput. Ze vinden al vlug nieuwe beenderen en leggen zelfs een hele poot vrij. Ze laten die op een geïmproviseerde draagberrie naar boven brengen, maar in de buitenlucht vallen de beenderen snel uiteen. De Pauw begrijpt perfect wat er aan de hand is: de beenderen bevatten veel pyriet, dat oxideert zodra het met lucht in aanraking komt en het been errond letterlijk doet ontploffen. Zelfverzekerd doet hij Fagès een voorstel: als het mijnbedrijf de fossielen aan de Belgische Staat schenkt, en de facto aan het Natuurhistorisch Museum, zal hij toezien op de opgravingen en de preparatie van de beenderen en ervoor zorgen dat ze uitstekend bewaard blijven.

De raad van bestuur van de Société Anonyme des Charbonnages de Bernissart keurt dit voorstel goed en deelt dit mee aan Minister van Binnenlandse Zaken Charles Delcour en aan museumdirecteur Edouard Dupont. Op 16 april schrijft Dupont brieven aan Fagès en Arnould om ze hartelijk te bedanken voor de genomen maatregelen. Hij verzekert hun er tevens van dat De Pauw en de andere werknemers van het Natuurhistorisch Museum volledig zullen meewerken bij het opgraven van de fossielen. Dupont wijst er wel op dat ze niet onmiddellijk met het onderzoek kunnen beginnen, omdat de mensen van het museum de Wereldtentoonstelling van Parijs aan het voorbereiden zijn. Dupont schrijft ook een brief naar Cornet met de vraag of hij de stratigrafie van de vindplaats in Bernissart wil bestuderen. Op 18 april coördineert Latinis het vervoer naar Brussel van elf kisten met de fossielen die sinds 5 april in Bernissart opgegraven zijn.

 

Het is Van Beneden die op een zitting van de Koninklijke Belgische Academie op 7 mei 1878 voor het eerst officieel en in het openbaar verkondigt dat er in Bernissart beenderen van reusachtige fossiele reptielen ontdekt zijn. Hij besluit zijn mededeling:  ‘De heer Latinis, ingenieur bij de steenkoolmijn van Bernissart, die zes of zeven jaar geleden in Leuven afstudeerde, deed een mooie ontdekking in deze bruinkoollaag; hij vond er een grote hoeveelheid beenderen afkomstig van reuzenreptielen, die helaas geplet en ontstellend slecht bewaard zijn. Voor het ogenblik is het moeilijk de naam te zeggen van de reptielen die deze hoop beenderen teweegbrachten, maar enkele tanden met goed bewaard glazuur laten ons vermoeden dat ze van Iguanodon zijn. Het onderzoek, dat we met zorg willen voortzetten, zal naar onze mening de paleontologische kwestie ophelderen en bijgevolg de ouderdom bepalen van de lagen waarin 
deze beenderen bewaard zijn.’

Cornet is als lid van de Koninklijke Belgische Academie op de zitting, Dupont, ook lid, niet…
Wie zich de ontdekker van deze mijlpaal in de paleontologie mag noemen – de mijnwerkers, de ingenieur, de mijndirecteur, of de hoogleraar? – zal ontaarden in een verbeten strijd.
 

 

In de jaren die volgden op de ontdekkingen schetste Gustave Lavalette een reeks iguanodons in de positie waarin ze waren aangetroffen in de mijn. 

 

Het meest complete boek over de Iguanodons van Bernissart. (Foto: Mathilde Antuna, Instituut voor Natuurwetenschappen)

 Les Iguanodons de Bernissart. Des fossiles et des hommes door Pascal Godefroit, paleontoloog aan het Instituut voor Natuurwetenschappen. 328 pagina's met 216 illustraties. Ook te verkrijgen in onze Museumshop.