Botjes van 31.000 jaar oud wijzen op voorliefde voor eendenvleugels
Een studie van 31.000 jaar oude vogelresten, in de jaren zestig ontdekt in Henegouwen, suggereert dat de jager-verzamelaars er een bijzondere interesse hadden in eendenvleugels. Die zijn bewerkt: om gedroogde vleugels te verkrijgen, of om een bepaald botje te verwerken in ambachtelijk tuig. Of beide.
Door: Maloïse Frédérick
In 1966 waren bij verbredingswerken van een kanaal in Maisières, bij Bergen, sporen gevonden van menselijke aanwezigheid zo’n 31.000 jaar geleden (het begin van de Gravettiaancultuur). Daarbij vonden de archeologen, onder leiding van Jean de Heinzelin – ontdekker van het ‘beentje van Ishango’ (Congo) – veel dierenresten: van onder meer mammoet, rendier, vos en verschillende soorten vogels. Niet verwonderlijk, want de vindplaats van Maisière-Canal moet toen op een rivieroever hebben gelegen, wellicht een oversteekplek voor dieren en dus een ideaal jachtgebied.
Onderzoekers van het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen en van de Universiteit Luik namen deel aan een internationaal onderzoeksproject dat onder meer deze collectie dierenresten nog eens onder de loep nam. Het oorspronkelijke aantal vogelbotjes (een dertigtal) kon verdubbeld worden na analyse van botsplinters die nog niet aan een diersoort waren toegewezen. Een detailanalyse van het botoppervlak toont aan dat meer dan de helft sporen van werktuigen vertoont.
Eendenspaakbeentjes
De bestudeerde vogelbotjes vertegenwoordigen minstens zeventien vogels, van zes verschillende soorten. Van deze soorten worden ook op andere sites van het laat-paleolithicum vaak exemplaren gevonden. Ze getuigen van een behoorlijk koud klimaat in een eerder open en natte omgeving: de sneeuwuil, sneeuwhoen, raaf, velduil, waarschijnlijk zilverplevier, en eenden. Die laatste zijn het talrijkst en opmerkelijk: alleen stukken spaakbeen of radius (een van de vleugelbotjes) bleven over, dus geen enkel ander stuk van het skelet.
Om de handelingen die jager-verzamelaars toen verrichten beter te begrijpen, versneden de onderzoekers in het TraceoLab van de Universiteit Luik eendenkarkassen met vuurstenen werktuigen. Ze vergeleken de resultaten van de experimenten met archeologisch materiaal, en kwamen tot twee hypothesen.
Mogelijk wilden de jager-verzamelaars gedroogde eendenvleugels verkrijgen. Door het spaakbeen te verwijderen kun je helemaal tot bij het vlees zonder de stevigheid van de vleugel te verliezen. Ze konden het vlees eten en vermeden zo dat het zou beginnen rotten wanneer ze de vleugel daarna lieten drogen.
Gedroogde eendenvleugels, met iriserende (regenboogkleurige) veren, zouden decoratief kunnen zijn geweest, maar konden evengoed een praktische rol hebben gehad. Uit etnografische bronnen weten we dat dat moderne jager-verzamelaars in Siberië de vleugels van ganzen en eenden aan stokken ophingen om dieren af te schrikken. De lange vliegveren zijn bij deze vogels stijf en produceren een geluid als ze in de wind hangen. Veel van die stokken op een rij, zouden rendieren naar een bepaalde plek kunnen drijven, waar ze konden worden bejaagd. Maar dit blijft een hypothese: op basis van de vogelbotten is er geen bewijs dat ze in Maisières-Canal op die manier werden gebruikt.
Andere mogelijkheid: dat kleine maar stevige spaakbeentje diende als grondstof voor een bepaalde ambachtelijke praktijk, bijvoorbeeld het maken van kralen. De vele schaafsporen die op de botjes te zien zijn, wijzen erop dat het bot werd schoongemaakt. De ene hypothese sluit de andere niet uit.
Vogels voor diverse doeleinden
Behalve het gebruik van de eendenvleugels zagen de onderzoekers dat het vlees van de sneeuwhoenders en van de sneeuwuil waren geconsumeerd. En de botten van die laatste soort zijn ook gebruikt voor ambachtelijke doeleinden: om kokertjes te maken, waarvan sommige met insnijdingen zijn gedecoreerd.
De studie is gepubliceerd in het vaktijdschrift International Journal of Osteoarchaeology.