De geschiedenis van onze collecties

 

 

Onze collecties vormen het hart van onze missie.

 

Hoe is onze eclectische selectie specimens uitgegroeid tot een van de belangrijkste in de wereld? En welke bepalende maatschappelijke en wetenschappelijke verschuivingen hebben sinds 1846 onze collecties een nieuwe relevantie gegeven? 

Op 31 maart 1846, toen de statuten van het Koninklijk Natuurhistorisch Museum werden ondertekend, zag de wereld er helemaal anders uit. België was een piepjong land, dat amper zestien jaar eerder onafhankelijk was geworden. De industriële revolutie was nog maar net aan haar opmars begonnen. Onze relatief beperkte, natuurhistorische verzameling zag er nog heel anders uit. De collectie was grotendeels gebaseerd op het rariteitenkabinet van Karel Alexander van Lotharingen, waarvan tegenwoordig nog maar weinig overblijft. Oorspronkelijk hadden natuurhistorische verzamelingen voornamelijk als doel de bezoekers te fascineren met de pracht en diversiteit van de natuur. Gaandeweg verwierf onze samenleving steeds meer inzicht in het potentieel en de impact die de studie ervan kan hebben op onze kennis en inzicht over het verleden van de natuurlijke wereld.

Een heel Belgische collectie

In België droegen de industriële groei en de ontdekkingen bij het openen van mijnen en groeven, bij tot de vorming van de collectie. Veel van de vondsten zijn afkomstig uit grote openbare werken. Een vroeg voorbeeld daarvan was de mammoet van Lier die tijdens graafwerken werd ontdekt in 1860 in de provincie Antwerpen, toen de rivier de Nete werd omgeleid. Het complete skelet was een ongelofelijke aanwinst. Alleen het museum in Sint-Petersburg beschikte toen over een dergelijk exemplaar. De band tussen het Belgische grondgebied en de collectie werd verder aangehaald door de tweede directeur van het Museum, geoloog Édouard Dupont. Hij was ervan overtuigd dat het Koninklijk Natuurhistorisch Museum vooral een museum ‘voor de exploratie van het grondgebied’ moest zijn.

Een brede visie

De banden van België met de rest van de wereld hadden een grote invloed op het verwerven van collecties. De complexe relatie van België met Congo hield het verzamelen in van tal van biologische specimens uit de Congolese nationale parken door wetenschappers tussen 1930 en 1960. Onze onderzoekers bouwden beetje bij beetjereferentiecollecties uit met specimens van over de hele wereld, onder meer dankzij de beroemde expedities van de Belgica naar de Noord- en Zuidpool, de Mercator-expeditie in 1935 en de expeditie naar het Tanganyikameer in 1946.

De meer recente intercontinentale samenwerking tussen beheerders van natuurhistorische collecties bracht grote aanwinsten met zich mee. Wereldwijd bezitten collecties een enorm potentieel aan kennis, zoals voor de studie en analyse van klimaatveranderingen. Onze collectie maakt deel uit van het DiSSCo-initiatief, een Europese onderzoeksinfrastructuur die 1,5 miljard specimens telt, verspreid over 130 instellingen op het Europese vasteland.

Technologie omarmen

Onze collecties beleefden ook technologische revoluties. De eerste beheerders richtten zich vooral op taxidermie: het opzetten en onderhouden van specimens en heel sporadisch het monteren van een skelet. In het begin werden de iguanodons van Bernissart in de  omgevingslucht bewaard. Pas vanaf 1932 werden de specimens behandeld met schellak, om te vermijden dat het pyriet in de botten oxideert. De skeletten worden vanaf dan ook in een glazen vitrinekast bewaard. Dankzij de huidige technieken kunnen we de specimens nu in betere omstandigheden bewaren. Ook de toegankelijkheid van de collecties veranderde dankzij de technologische vooruitgang. Tal van specimens raakten door de jaren heen verloren of beschadigd door uiteenlopende rampen. Digitalisatie is de perfecte manier om de specimens en alle data op te slaan, te bewaren en te ontsluiten voor het grote publiek. Tienduizenden specimens werden gedigitaliseerd en zijn volledig online beschikbaar. Onze databanken worden continu aangevuld. Sommige bevatten monitoringgegevens van natuurlijke omgevingen over tientallen jaren heen, zoals van de Noordzee. De gegevens helpen ons om het verval of herstel van ecosystemen in kaart te brengen of andere natuurlijke cycli te detecteren.

Ethische kwesties in een nieuw daglicht

Hoewel de link met het Zuiden een grote verrijking is geweest voor de Europese collecties, is onze visie op het eigenaarschap van de stukken inmiddels drastisch veranderd. Ontwikkelingslanden bezitten een schat aan genetisch materiaal dat uitgebuit dreigt te worden. In het licht van die dreiging werd in 1992 het Biodiversiteitsverdrag opgesteld, om erop toe te zien dat die rijkdom fair en billijk wordt verdeeld.

Ons Instituut nam deel aan de onderhandelingen voor het Nagoyaprotocol van 2010 in Japan, dat een internationaal juridisch kader schetst voor de verzameling en het gebruik van specimens. Sindsdien heeft elk specimen dat binnenkomt een ‘paspoort’ nodig; een tijdrovend proces, maar goed voor de toegankelijkheid van onderzoeksresultaten en het zorgt ervoor dat geen enkel land benadeeld wordt.

De inzichten in ethische kwesties omtrent de collecties ontwikkelen zich ook vandaag verder. Onze antropologische verzamelingen vertellen een ingewikkeld, soms verontrustend verhaal over de geschiedenis van de mens in de natuurlijke wereld. In die zin stuiten we, als Belgische instelling met het grootste aantal specimens van menselijke origine in onze collectie, op enkele morele vraagstukken. In2020 zette het Instituut het HOME-projectop, dat repatriëring aanbeveelt van historische menselijke resten uit voormalige Belgische kolonies én de oprichting van centraal aanspreekpunt.